Laila Lalami
Voorpublicatie
La Florida
Bezoek ook eens onze website(s) en Social Media.
Laila Lalami
Voorpublicatie
La Florida
WIN dit boek!
Over de auteur
Laila Lalami is schrijfster. Ze studeerde linguïstiek in Marokko, Engeland en de Verenigde Staten en promoveerde aan de universiteit van Californië. Lalami was de eerste Marokkaanse schrijfster die een boek bij een grote Amerikaanse uitgever gepubliceerd kreeg. Haar debuut Hoop en andere gevaarlijke verlangens (2006) is inmiddels in zes talen uitgegeven. In 2009 verscheen de roman Secret Son. Voor The Moor’s Account won ze in 2014 de American Book Award. Naast boeken schrijft ze ook artikelen voor The Los Angeles Times, The Nation, The New York Times en The Washington Post. Lalami doceert creatief schrijven aan de universiteit van Californië.
Samenvatting
La Florida is het gefictionaliseerde reisverslag van de eerste zwarte ontdekkingsreiziger van Amerika; een Marokkaanse slaaf wiens getuigenis nooit is opgenomen in de officiële geschiedschrijving.In 1527 vertrekt ontdekkingsreiziger Pánfilo de Narváez met zeshonderd man en honderd paarden uit de haven van Andalusië met als doel het zuiden van de VS op te eisen voor de Spaanse kroon. Maar vanaf het moment dat de mannen van Narváez in Florida voet aan wal zetten, krijgen ze te kampen met zware tegenslagen: navigatiefouten, ziekte, honger en verzet van inheemse stammen. Nog geen jaar later zijn er nog maar vier mannen in leven: een Spaanse edelman, een jonge ontdekkingsreiziger, de schatmeester van de expeditie én diens tot slaaf gemaakte dienaar, die door de drie Spanjaarden Estebanico wordt genoemd. Dit is zijn verhaal.
Hoofdstuk 1. Het Verhaal van La Florida
Het was het jaar 934 na de hidjra, mijn dertigste levensjaar, mijn vijfde jaar in slavernij – en ik bevond me aan de uiterste grens van de bekende wereld. Ik liep achter señor Dorantes aan door een weelderig groen oord dat hij en de andere Castilianen La Florida noemden. Ik weet niet hoe mijn volk het noemt. In de periode dat ik uit Azemmur vertrok, schonken de stadsomroepers weinig aandacht aan berichten uit dit land; zij vertelden over de hongersnood, de recente aardbeving en de opstanden in het zuiden van Barbarije. Maar ik kan me indenken dat mijn volk, overeenkomstig onze naamgevingstradities, het simpelweg het Land van de Indianen zou noemen. De indianen zelf moeten er ook een naam voor hebben gehad, al wist noch señor Dorantes, noch een van de andere expeditieleden hoe die luidde.
Señor Dorantes had me verteld dat La Florida een groot eiland was, groter dan Castilië zelf, en dat het zich van de kust waar we waren geland helemaal uitstrekte tot aan de Vredige Zee. Van de ene oceaan naar de andere, zo omschreef hij het. Dit hele gebied, zei hij, zou vanaf heden worden bestuurd door Pánfilo de Narváez, de gezagvoerder van de armada. Het kwam mij onwaarschijnlijk, of op zijn minst merkwaardig voor dat de Spaanse koning zijn onderdaan zou laten heersen over een territorium dat groter was dan het zijne, maar die mening hield ik uiteraard voor me.
We trokken noordwaarts, naar het koninkrijk Apalache. Señor Narváez had erover gehoord van de indianen die hij vlak na de landing op de kust van La Florida gevangen had genomen. Hoewel ik er niet zelf voor had gekozen om hierheen te komen, was het een opluchting geweest om van boord te kunnen, want de reis over de Zee van Mist en Duisternis was gepaard gegaan met alle ellende die bij zo’n overtocht te verwachten valt: muf scheepsbeschuit, troebel water, smerige latrines. Doordat we zo dicht op elkaar zaten, raakten passagiers en bemanning nog kregeliger, en bijna elke dag laaiden er wel ergens ruzies op. Maar het ergst was de stank: de beklijvende lucht van ongewassen mensen, in combinatie met de rooklucht van de vuurkorven en de walm van paardenvijgen en kippenstront die ondanks de dagelijkse schoonmaakbeurt om de dierenhokken hing – een giftige mengeling die zich aan je opdrong zodra je in het ruim kwam.
Ik was ook nieuwsgierig geworden naar dit land, omdat ik van mijn meester en diens vrienden zo veel verhalen over de indianen had gehoord – of eigenlijk had afgeluisterd. Ze zeiden dat de indianen een rode huid hadden en geen oogleden; het waren heidenen die mensen offerden en boosaardig uitziende goden aanbaden, ze dronken mysterieuze brouwsels waarvan ze visioenen kregen en liepen spiernaakt rond, zelfs de vrouwen – iets wat mij zo ongeloofwaardig voorkwam dat ik het zonder meer had afgedaan als een fabeltje. En toch was mijn nieuwsgierigheid geprikkeld. La Florida was voor mij niet meer zomaar een bestemming, maar een land van pure magie dat uitsluitend kon bestaan in de verbeelding van de rondtrekkende verhalenvertellers in de souqs van Barbarije. Die uitwerking had de reis over de Zee van Mist en Duisternis op de menselijke geest, ook al was die reis niet zelfverkozen. Langzaam maar zeker werd men aangestoken door andermans ambities. Per schip werd een klein groepje officieren en soldaten aangewezen dat daadwerkelijk aan land mocht. Als kapitein van de Gracia de Dios wees señor Dorantes twintig mannen aan – onder wie deze dienaar Gods, Mustafa ibn Muhammad – die met een van de roeiboten naar het strand voeren. Mijn meester stond op de voorplecht, met de ene hand op zijn heup, de andere rustend op de pommel van zijn degen, een houding die zijn begeerte naar de schatten van de nieuwe wereld zo volmaakt weerspiegelde dat het leek alsof hij voor een onzichtbare beeldhouwer poseerde.
Het was een mooie lenteochtend; de hemel was zorgeloos blauw en het water helder. Vanaf het strand trok onze stoet langzaam naar een vissersdorp dat een matroos vanuit het kraaiennest had zien liggen, op ongeveer een kruisboogschot landinwaarts. Het eerste wat me opviel was de stilte die ons omringde. Nee, stilte is niet het juiste woord. Er waren immers golven te horen en er ritselde een briesje door de palmbomen. Onderweg kwamen nieuwsgierige zeemeeuwen even naar ons kijken om dan weer met klapperende vleugels weg te vliegen. Maar ik voelde dat er iets wezenlijks was weggevallen.
Het dorp bestond uit een stuk of tien hutten, gebouwd van houten palen die waren bedekt met palmbladeren. Ze stonden in een wijde cirkel met steeds genoeg tussenruimte voor een stookplaats en voedselvoorraden. De vuurkuilen langs de rand van de open plek lagen vol met verse houtblokken en aan een rek hingen drie gevilde herten waar het bloed nog uit druppelde, maar het dorp was uitgestorven. Toch gaf de gouverneur het bevel om alles te doorzoeken. In de hutten vonden de soldaten niet alleen kook- en schoonmaakgerei, maar ook dierenhuiden en pelzen, gedroogde vis, repen vlees en grote hoeveelheden zonnebloempitten, noten en vruchten. Ze pakten dadelijk alles wat ze pakken konden, omklemden angstvallig hun gestolen waar en ruilden die onderling tegen spullen die ze liever wilden hebben. Hoewel ik niet meedeed en dus niets te verhandelen had, werd ik vervuld van schaamte: ik was niet alleen ongewild getuige van deze diefstal, maar ook medeplichtig omdat ik er niets tegen kon beginnen.
Toen ik met mijn meester bij een van de hutten stond, viel mijn oog op een stapel visnetten. Ik tilde er een op om de bijzondere knooptechniek nader te bekijken, en op dat moment zag ik een merkwaardig kiezeltje liggen. Eerst dacht ik dat het een ankergewichtje was, maar aan de netten zaten gladde stenen die er heel anders uitzagen dan dit gele, ruwe exemplaar. Daarna dacht ik dat het kinderspeelgoed was, want het zag eruit alsof het bij een knikkerverzameling hoorde of uit een rammelaar kwam; misschien was het per ongeluk tussen die netten terechtgekomen.
Toen ik het naar het licht ophield om het beter te kunnen bekijken, kreeg señor Dorantes mij in het oog.
Estebanico, zei mijn meester. Wat heb je daar?
Estebanico was de naam die de Castilianen me hadden gegeven toen ze me kochten van een Portugese handelaar – een reeks vreemde klanken die nog steeds pijn deed aan mijn oren. Toen ik in de slavernij belandde, moest ik niet alleen mijn vrijheid opgeven, maar ook de naam die mijn vader en moeder voor me hadden gekozen. Een naam is iets dierbaars: hij draagt een taal in zich mee, een geschiedenis, tradities, een bepaalde kijk op de wereld. Met die naam verloor ik ook mijn verbondenheid met al die aspecten. Ik heb me dan ook nooit aan het gevoel kunnen onttrekken dat deze Estebanico was ontsproten aan de verbeelding van de Castilianen en dat hij heel ver afstond van de persoon die ik werkelijk was. Mijn meester griste de kiezel uit mijn hand. Wat is dit? vroeg hij.
Niets bijzonders, señor.
Niets bijzonders?
Gewoon een steentje.
Eens kijken. Hij krabde met zijn nagel over de kiezel, en onder het vuil kwam een nog feller geel vandaan. Mijn meester was nieuwsgierig van aard en zat altijd vol vragen. Misschien dat hij daarom had besloten zijn gerieflijke landhuis in Béjar del Castañar te verlaten en een fortuin te vergaren in onbekende contreien. Ik kon hem zijn fascinatie voor de nieuwe wereld niet kwalijk nemen, maar benijdde hem wel om de manier waarop hij over zijn geboortegrond sprak – altijd met de verwachting glorieus te zullen terugkeren.
Niets bijzonders, zei ik nog een keer.
Dat weet ik zo net nog niet.
Het zal wel pyriet zijn.
Maar het zou ook goud kunnen zijn. Hij draaide de kiezel om en om, niet wetend wat hem te doen stond. Plotseling nam hij een besluit en rende naar señor Narváez, die op de dorpsplaats stond te wachten tot zijn mannen klaar waren met hun doorzoeking. Don Pánfilo! riep mijn meester, don Pánfilo!
Hier is een beschrijving van de gouverneur op zijn plaats. Het opvallendste aan zijn gelaat was het zwarte lapje voor zijn rechteroog. Daardoor kreeg hij iets vervaarlijks, wat weer enigszins werd ontkracht door zijn ingevallen wangen en wijkende kin. Doorgaans droeg hij een stalen helm met struisvogelveren, ook als het niet nodig was. Diagonaal over zijn borstplaat liep een blauwe sjerp die bij zijn heup eindigde in een elegante strik. Hij zag eruit als een man die veel waarde hechtte aan uiterlijkheden, maar intussen kon hij net zo vulgair zijn als het laagste voetvolk in zijn gelederen. Ik had hem een keer een vinger in zijn ene neusgat zien stoppen om een lange sliert snot uit het andere te kunnen blazen, onderwijl rustig met een van zijn kapiteins beraadslagend over de scheepsvoorraad.
Señor Narváez nam de kiezel gretig in ontvangst. Opnieuw werd er gekrabd en geïnspecteerd. Dit is goud, verklaarde hij plechtig. De kiezel lag als een offerande op zijn hand. Met hese stem vervolgde hij: Goed werk, kapitein Dorantes. Heel goed werk.
Opgetogen verdrongen de officieren zich om de gouverneur, en een van de soldaten rende terug naar het strand om de anderen over het goud te vertellen. Ik stond achter señor Dorantes, in zijn schaduw, en hoewel ik zijn gezicht niet kon zien, wist ik dat het glom van trots. Het was een jaar geleden dat hij me in Sevilla had gekocht en inmiddels kon ik aan hem zien of hij uitgelaten was of alleen maar tevreden, kwaad of licht geïrriteerd, bezorgd of tamelijk onverschillig – en die emotionele nuances uitten zich meestal in zijn houding jegens mij. Nu was hij bijvoorbeeld blij met mijn ontdekking, maar weerhield zijn ijdelheid hem ervan te zeggen dat ik degene was die het goud had gevonden. Ik moest me een tijdje stilhouden, op de achtergrond blijven, zodat hij met de eer kon strijken. Niet veel later beval de gouverneur dat de rest van de armada moest worden ontscheept. Het kostte drie dagen om alle mensen, paarden en voorraden met bootjes naar het witte zandstrand te brengen. Het werd steeds voller op het strand en iedereen zocht als vanzelf het vertrouwde gezelschap op van degenen die hem het dichtst in rang benaderden: de gouverneur voegde zich bij de kapiteins met hun harnassen en gepluimde helmen, de overste van de franciscanen onderhield zich met de andere vier missionarissen in hun identieke bruine pijen, de cavaleristen schaarden zich bij de gardisten, die allemaal een wapen droegen – een musket, een haakbus, een kruisboog, een degen, een lans, een dolk of zelfs een slagersbijl. En dan had je de kolonisten, onder wie timmerlieden, metaalwerkers, schoenlappers, bakkers, boeren, kooplieden en vele anderen van wie ik het beroep niet kende of alweer was vergeten.
Er waren ook tien vrouwen en dertien kinderen die zich rondom hun houten kisten verzamelden. Maar de ongeveer vijftig slaven, onder wie deze dienaar Gods, Mustafa ibn Muhammad, hadden zich verspreid: elk van hen bleef dicht bij zijn eigenaar om diens bagage te dragen of bezittingen te bewaken. Toen iedereen zich tegen de avond van die derde dag op het strand had vergaard, was het laagtij. Er waren nauwelijks golven en langs de kustlijn was een donkere strook bloot komen te liggen. Het was afgekoeld en het zand voelde koud en plakkerig aan onder mijn voeten.
Hoog in de lucht pakten zich wolken samen die de zon veranderden in een verre, wazige bol. Vanaf zee kwam een dichte mist opzetten die de wereld om ons heen langzaam van alle kleur ontdeed en in verschillende wit- en grijstinten dompelde. Er heerste een diepe stilte.
De notaris van de armada, een gedrongen man met uitpuilende ogen die Jerónimo de Albaniz heette, trad naar voren. Hij posteerde zich tegenover señor Narváez, opende een perkamentrol en begon monotoon voor te dragen: Uit naam van de Koning en Koningin verklaren wij dat dit land toebehoort aan de eeuwig levende God onze Heer op aarde. God heeft één man, genaamd Petrus, aangewezen als hoeder van alle mensen, ongeacht waar zij wonen en onder welke wet, gezindte of religie zij vallen. De opvolger van Petrus in deze rol is onze Heilige Vader, de Paus, die deze terra firma aan de Koning en Koningin heeft geschonken. Derhalve verzoeken en bevelen wij u de Kerk te erkennen als heerser van deze wereld, en de priester die wij Paus noemen en de Koning en Koningin als vorsten van dit territorium.
Señor Albaniz pauzeerde even en nam, zonder toestemming te vragen of zich te verontschuldigen, een slok water uit de veldfles die om zijn schouder hing. Ik keek naar de gouverneur. Die leek geïrriteerd over deze onderbreking, maar verbeet zich omdat het anders alleen nog maar langer zou duren. Of misschien wilde hij de notaris niet tegen de haren in strijken. Zonder notarissen en secretarissen zou immers niemand weten wat gouverneurs deden. Hier was een zekere mate van geduld en respect vereist. Doodgemoedereerd veegde señor Albaniz zijn lippen af, waarna hij zijn taak hervatte. Doet u wat wij zeggen, dan zal het u goed vergaan en zullen wij u tegemoet treden met liefde en barmhartigheid. Indien u echter niet gehoorzaamt of uit kwaadwilligheid talmt, weet dan dat we op alle mogelijke manieren oorlog tegen u zullen voeren en uw vrouwen en kinderen zullen afnemen en hen tot slaaf zullen maken en u uw eigendommen zullen afnemen en u zo veel schade en verwoesting toebrengen als wij kunnen. En wij zullen stellen dat alle doden en alle verliezen die hier het gevolg van zijn aan uzelf te wijten zijn en niet aan Hunne Hoogheden of aan de alhier aanwezige edelen. Nu wij u dit hebben medegedeeld, verzoeken wij de notaris om ons zijn bevestiging op schrift te doen toekomen en de overige aanwezigen om als getuige van deze rekwisitie op te treden.
Pas toen señor Albaniz bij de beloften en dreigementen was aanbeland, drong het tot me door dat de toespraak gericht was tot de indianen. Ik begreep alleen niet waarom hij dan hier op dit strand werd gehouden, terwijl degenen voor wie de boodschap bedoeld was hun dorp al waren ontvlucht. Wat hielden Castilianen er toch zonderlinge gewoonten op na. Ze hoefden alleen maar iets te beweren om te geloven dat het waar was. Inmiddels weet ik dat deze veroveraars, zoals zovelen voor hen en ongetwijfeld ook na hen, geen toespraken hielden om de waarheid onder woorden te brengen, maar om een waarheid te scheppen.
Eindelijk zweeg señor Albaniz. Hij overhandigde de rol aan de gouverneur en wachtte met gebogen hoofd tot die zijn naam onder aan de rekwisitie had gezet. De gouverneur draaide zich om naar de menigte en verkondigde dat dit dorp van nu af aan Portillo zou heten. De kapiteins bogen het hoofd en een soldaat plantte het vaandel, een groene lap met een rood wapen in het midden. Ik dacht terug aan die dag, jaren geleden, dat de vlag van de Portugese koning werd gehesen op de toren van het fort in Azemmur. Ik was toen nog klein, maar nog steeds voel ik de vernedering van dat moment, want door die gebeurtenis keerde het lot van mijn familie, raakten onze levens verstoord en werd ik uit mijn huis verdreven. Nu herhaalde dit tafereel zich aan de andere kant van de wereld, op een ander toneel, met andere mensen. Ik kon een onheilsgevoel over wat komen ging niet onderdrukken.
Informatie
Titel
La Florida
Taal
Nederlands
Bindwijze
Hardcover
Druk
1
Verschijningsdatum
augustus 2020
Aantal pagina's
336
Auteur
Laila Lalami
Uitgever
Nieuw Amsterdam
ISBN
9789046826287
Genre
Feelgood & Populaire Fictie
Vertaler
Lucie van Rooijen
Inger Limburg
WIN dit boek!
Deel dit artikel op sociale media en maak kans op een exemplaar van La Florida.
Deze week in Bazarow Magazine
Lees hier wekelijks interviews met schrijvers, voorpublicaties van nieuwe boeken, ons feuilleton, een column, de agenda en het laatste boekennieuws.